© 2022 Regionaal Historisch Centrum Vecht en Venen | website: webjongens.nl
Franse soldaten, 1795
De intocht van de Franse revolutionaire legers in de Nederlandse Republiek verliep niet overal even gladjes. Een blik op de lokale perikelen die aanvoer van zoveel militairen met zich meebracht biedt een verklaring die te vinden is in het archief van de voormalige gemeente Breukelen-Nijenrode, van 5 februari 1795.[1] In deze akte deden Breukelse gemeentebestuurders hun beklag, heel vooruitstrevend in het Frans natuurlijk, het was immers de Franse Tijd, over een incident dat veroorzaakt werd door een soldaat uit het Franse leger.
De onverlaat in kwestie had om een uur of drie ’s-middags een der gemeentebestuurders gevraagd om een zogenaamd ‘Billet de Logement’, in feite een verklaring waarmee hij toestemming kreeg in huis te verblijven bij lokale inwoners. Op het verzoek of hij ter verkrijging daarvan de juiste papieren kon overleggen antwoordde hij ontkennend. Daarop werd hem het inkwartieringsdocument logischerwijs geweigerd. Dit alles speelde zich waarschijnlijk af in het ‘Regthuys’, huidig adres Kerkbrink 35. Dat gebouw was al eeuwenlang in gebruik voor bestuurlijke zaken, naast de herbergfunctie die het pand tevens vervulde.[2] Wellicht had de soldaat dan ook al een paar glaasjes teveel op toen hij zich met zijn verzoek tot de gemeentelijke autoriteiten wendde.
Het Regthuys ca. 1955-1960
Afgaande op zijn voorkomen zou de soldaat een Brabander of Duitser geweest zijn, hij sprak in ieder geval wel Nederlands. Toen de ambtenaar van dienst hem sommeerde naar zijn bataljon te keren antwoordde de helaas niet bij naam genoemde soldaat dat hij dat niet zou doen, en dat zeggende wierp hij zijn bepakking af en deelde mee: “ik blijf hier”. Hij schold de andere ambtsdragers die polshoogte kwamen nemen uit voor ‘spitsboeven, hondsvodden, en schurken’. De burgemeester die polshoogte was komen nemen liet daarop ‘la garde’, de wacht, aanrukken om de brutale soldaat in te rekenen. De soldaat reageerde hierop met ‘ik schijt in de wagt, in de commandant en in uw allen’. Hierop ontstak de burgemeester in woede en riep, ondertussen met de vuist op tafel slaand om zijn woorden kracht bij te zetten, dat de niet bij naam genoemde soldaat het niet waard was de Franse republiek te dienen. De soldaat diende hem vervolgens van repliek met de opmerking dat de burgemeester het op zijn beurt niet waard was de soldaat z’n schoenen te poetsen. Deze belediging liet hij gepaard gaan met tikken op de borst van de burgemeester, eindigend met een grote klap. De burgemeester liet dat niet op zich zitten en viel de soldaat aan en wierp hem op de grond. Ten slotte werden de huzaren die op Gunterstein gelegerd waren te hulp geroepen om de soldaat af te voeren. De ambtsdragers waren er tevens getuige van geweest dat de soldaat getracht had de burgemeester aan te vallen met een wapen waarop de burgemeester een tang, waarschijnlijk een haardtang, had gepakt om de slag af te weren maar de soldaat daarbij niet had verwond.
Uit hoofde van de gemeente sloot men af met de plechtige verklaring dat als het bestuur aan dergelijke aanvallen zou worden blootgesteld, en als het zulke onrechtvaardigheden en brutaliteiten zou moeten verduren, het niet mogelijk zou zijn om zijn functioneren als plaatselijk bestuur voort te zetten. Zover kwam het gelukkig niet, maar het geval wekte genoeg ongenoegen om er een uitgebreide verklaring van op schrift te stellen.
[1] Toegang 1002, Gemeente Breukelen-Nijenrode, 1569-1811, inv.nr. 289.
[2] A. Manten en M. Laméris, Breukelen. Geschiedenis en architectuur (Zeist/Utrecht 2008) 218-220.
De Eerste Wereldoorlog is bepaald niet aan Nederland voorbijgegaan. Hoewel de impact van de oorlog op het dagelijks leven natuurlijk stukken minder ingrijpend was dan in de landen die deelnamen aan de oorlog, kregen ook hier te landen burgers te maken met een verhoogde militaire activiteit. Een voorbeeld hiervan waren de in aantal en omvang toegenomen militaire oefeningen. Vanzelfsprekend waren voor deze oefeningen troepenverplaatsingen nodig. Met enige regelmaat trokken er dan ook militaire onderdelen door het land. Zo ook door Maarssen. Deze troepenverplaatsingen brachten de noodzaak tot huisvesting van de soldaten met zich mee. Om deze tijdelijke inkwartiering stond de lokale bevolking bepaald niet te springen.
Het overheidsbeleid was zo ingericht dat van tevoren het gemeentebestuur een lijst opstelde met huishoudens die in aanmerking kwamen voor inkwartiering. Hiervoor moesten deze inwoners voldoende woonruimte ter beschikking hebben en voldoende draagkrachtig zijn.
Hoe zo’n verzoek tot inkwartiering eruit kon zien is terug te vinden in het archief van de gemeente Maarssen over de periode 1813-1938.1 Hierin vraagt kapitein Rappard in mei 1918 toestemming aan de burgemeester van Maarssen om zijn legeronderdeel bestaande uit zo’n 275 manschappen, 230 paarden en 29 voertuigen in juni een nacht onderdak te verschaffen op hun weg van Den Haag naar Oldebroek. Voorwaar geen sinecure voor een dorp als Maarssen destijds. Het is dan ook niet verwonderlijk dat lokale bewoners hun onvrede over de inkwartiering uitten, temeer wanneer die meer dan eens plaatshad.
De heer Christiaan van den Berg had er in het voorjaar van 1915 in ieder geval genoeg van. Hij had vanaf augustus 1914 met tussenpozen een soldaat in huis gehad en gaf in maart 1915 aan het College van Burgemeester en Wethouders te kennen dat hij ontheven wenste te worden van de verplichting nog langer onderdak te verlenen aan militairen. Aangezien op zijn mondelinge verzoek niet werd ingegaan schreef hij er dan ook maar een brief op hoge poten achteraan. Van den Berg was eigenaar van sigarenfabriek Columbus maar, zo schreef hij, dat was geen reden ervan uit te gaan dat hij over voldoende kapitaal beschikte om het ingekwartierde ‘krijgsvolk’ te huisvesten. Van den Berg genoot namelijk naar eigen zeggen ‘geenerlei inkomen’ en hij dreef zijn nering met verlies. Hij had kosten gemaakt om bij hem ingekwartierde militairen elders dan bij hem thuis te huisvesten, en die kosten wilde hij graag vergoed zien.
Het huisje van Feddema zoals op de tekening behorend bij de bouwvergunning van 1913.
Ook de Commissaris van de Koningin werd van het geval op de hoogte gesteld, op diens verzoek tot nadere inlichtingen schreef de Maarssense burgemeester S.I. Cambier van Nooten hem een brief waarin hij meedeelde dat Van den Berg dagelijks een 'werkvrouw' over de vloer had, en zijn zuster zo goed als inwonend bij hem was. Uit de plaatselijke belastinggegevens en de woningruimte van Van den Berg leidde de burgemeester bovendien af dat die 'zeer wel de by hem ingekwartierde soldaat in huis kan nemen'. Van den Berg bewoonde namelijk 'een groot, zeer ruim huis'.
Van den Berg woonde op de Straatweg 24 zo staat in de correspondentie te lezen, wanneer we de bouwtekening van het pand bekijken dat daar in 1913 gebouwd werd doet dit niet direct denken aan de woning van een gegoed man die zijn burgerplichten wil ontduiken. Van de bouwtekening gezien lijkt het een tamelijk bescheiden huisje, bovendien is de aanvrager van de vergunning ene meneer Feddema, en kwam diens huisje pas in december 1913 gereed.2 Niet erg waarschijnlijk dus dat Van den Berg dit huisje in 1914 bewoonde. Nu wilde de huisnummering in de loop der jaren nogal eens veranderen in veel plaatsen, en werden voor bouwvergunningen lange tijd enkel kadastrale aanduidingen gebruikt. Het huis van Feddema stond op het adres dat we nú kennen als Straatweg 24. Overigens werd in 1924 het pandje door de N.V. Nederlandsche Kininefabriek vervangen voor een complex van drie woningen (Straatweg 20, 22, 24) dat nu nog altijd op de plek staat.3 De beste manier om erachter te komen of Van den Berg een aanzienlijke behuizing bewoonde is dan ook kadastraal onderzoek.
Uit de gegevens die naar boven komen uit de kadastrale leggers lijkt burgemeester Cambier van Nooten gelijk te krijgen. Van den Berg bezat namelijk een huis met schuur, tuin en boomgaard. Hij had het complex in 1913 samen met Willem Jacob van den Berg gekocht. Om de huidige locatie terug te vinden duiken we door de kadastrale verwijzingen terug naar 1832 naar de situatie die de oorspronkelijke kadastrale kaart laat zien, een kleine 100 jaar eerder dus.4 Daaruit blijkt dat we de locatie van Van den Bergs woonhuis, kadastraal perceel A 322, een stukje schuin tegenover de buitenplaats Vecht en Dijk moeten zoeken. Ongeveer op de plaats waar nu Koninklijke Bammens bv gevestigd is. Het huidige adres is Straatweg 7. Op de kaart lijkt het een groot pand, zeker als we het vergelijken met de buitenplaats Vecht en Dijk even verderop. Een agrarische functie ligt voor de hand, gezien de hooiberg die is ingetekend achter het gebouw. Geen woning van een armoedzaaier lijkt het, zeker gezien de grootte van het stuk grond dat het perceel besloeg, 33 are en 61 centiare; zo’n 3361 vierkante meter. Het pand is enkele malen verbouwd in de 19e eeuw, het is dan ook onbekend hoe het erbij stond in de tijd dat Van den Berg eigenaar was.
Aan de andere kant zou het goed kunnen dat Van den Berg in geldproblemen zat want in 1917 verkocht hij de hele boel aan de eerder genoemde Kininefabriek.5 Daarbij is te zien in de kohieren van de hoofdelijke omslag, een plaatselijke belasting geheven over het inkomen, dat hij over 1915 vrij laag werd aangeslagen.6 Hoe het met Van den Berg, zijn fabriek en de inkwartieringsperikelen is afgelopen wordt helaas niet duidelijk uit de stukken. Wat betreft het huis met boomgaard; de eigenaar van de kininefabriek verkocht ze in 1930 aan de N.V. Plaatwerkerij en Verzinkerij (voorheen P. Bammens en zonen) aan de Straatweg 7.7 Deze fabriek was al in 1919 begonnen met activiteiten op het aanpalend terrein.8 In de jaren ’40 worden het huis en de boomgaard opgeslokt door de fabriek en kantoorbebouwing van de plaatwerkerij. Inderdaad, hetzelfde bedrijf dat er nu nog steeds gevestigd is als Koninklijke Bammens.
-------------------------------------------------------
Noten:
1. Toegang 0962, Gemeente Maarssen 1813-1938, inv.nr. 1593.
2. Ibidem, inv.nr. 956.
3. Ibidem, inv.nr 2234.
4. Ibidem, kadastrale leggers, inv.nrs. 2852-2860.
5. Ibidem, kadastrale legger inv.nr. 2856, art. 1144-1.
6. Ibidem, inv.nr. 1140.
7. Ibidem, kadastrale leggers,inv.nr. 2855, art. 1012-46 en inv.nr. 2856 art. 1289-16.
8. Ibidem, inv.nr. 1919.
Rechts het Huis Bolenstein op een gravure uit De Zegepralende Vecht uit 1719
Langs de Vecht zijn in de loop der eeuwen vele versterkte huizen, kastelen en buitenplaatsen verrezen. Een ervan is Bolenstein in Maarssen. Bouwhistorisch onderzoek heeft uitgewezen dat het versterkte huis rond 1340 is gebouwd. De naam is afkomstig van de familie De Bole, initiatiefnemers van de bouw. Het land waarop het huis verrees hadden zij in leen van de bisschop van Utrecht. De De Bole’s waren een aanzienlijke familie uit de stad Utrecht, verschillende telgen uit het geslacht hebben in de veertiende eeuw het ambt van schepen in de stad vervuld.
In 1538 werd het versterkte huis officieel erkend als ridderhofstad. Het was inmiddels overgegaan in handen van de familie Van Nijenrode, die ook het gelijknamige kasteel in Breukelen bezaten. De erkenning als ridderhofstad bracht voor de eigenaar aanzienlijke belastingvoordelen met zich mee. Rond 1625 is begonnen de ridderhofstad te moderniseren door het verplaatsen van de toegangsbrug naar het huis en het plaatsen van een rijk gedecoreerde ingang door Philip Botter van Snellenburg. Een volgende aanpassing vond plaats toen Willem van Zuylen van Nijevelt in 1661 een complete dwarsvleugel aan de zuidzijde van het pand liet aanbouwen. In de achttiende eeuw liet Jacob de Malapert als eigenaar veel aan de buitenplaats vertimmeren en verfraaien, er was nogal wat achterstallig onderhoud ontstaan. Ook werd de tuininrichting ter hand genomen en aangepast aan de heersende mode.
In de negentiende eeuw wisselde het huis als speculatieobject veelvuldig van eigenaar en aan het einde van de eeuw kwam het goed in handen van een consortium van plaatselijke notabelen. Zij verkavelden de grond die bij het huis hoorde. Het huis zelf wisselde nog verscheidene malen van eigenaar tot het tijdens de Tweede Wereldoorlog werd aangekocht door de gemeente Maarssen. De distributiedienst werd er vervolgens gevestigd. In 1957 wilde de gemeente het pand weer van de hand doen, maar het duurde twee jaar voordat de verkoop zijn beslag kreeg. Architect B.O. van den Berg kocht het huis en restaureerde de buitenplaats, hetgeen op dat moment hard nodig was. In 1999 kwam het huis in handen van de huidige eigenaar, Jan-Dirk Paarlberg. Hij liet de buitenplaats grondig restaureren.
Bron: D. Koen, Bolenstein. Bouw & Bewoners (Driebergen-Rijsenburg 2009).
Plattegrond van de schietinrichting te Loenen zoals deze eruit zou moeten komen te zien (Toegang 1024, inv.nr. 643, verg.nr. 21).
In 1899 brak in Zuid-Afrika oorlog uit tussen de daar sinds de zeventiende eeuw gevestigde afstammelingen van Nederlandse kolonisten, de Boeren, en de Engelse koloniale macht die de zuidpunt van het continent wilde inpalmen voor eigen gewin. In 1880-1881 hadden Boeren en Britten het ook al met elkaar aan de stok gehad, vandaar dat de nieuwe strijd bekend werd als Tweede Boerenoorlog, of Second Anglo-Boer War.
De Boeren stamden zoals gezegd af van vroegere Nederlandse kolonisten en spraken ook nog steeds een taal die verwant was aan het Nederlands, het Afrikaans. De ongelijke strijd van de twee kleine Boerenrepublieken Oranje-Vrijstaat en Transvaal (officieel de Zuid-Afrikaansche Republiek) tegen het machtige Britse wereldrijk zorgde ervoor dat de Boeren internationaal op veel sympathie konden rekenen. Niet in het minst in Nederland, waar men met een mengeling van bewondering en trots gadesloeg hoe het verzet van het Zuid-Afrikaanse broedervolk het uiterste vergde van de Britse imperialistische oorlogsmachinerie. Paul Kruger, president van Transvaal, trachtte deze sympathie te gelde te maken. Hij maakte een tour door Europa om steun te werven onder de andere Europese machten, waarbij hij ook Nederland aandeed.
Hoewel men over het algemeen welwillend stond tegenover de zaak van de Boeren, durfde men het in Den Haag niet aan de machtige Britten tegen de haren in te strijken. Kruger keerde dan ook onverrichterzake terug. Een gevolg van zijn komst, en van de strijd in Zuid-Afrika in algemenere zin, was wel dat overal in het land verenigingen en initiatieven ontsproten die een link hadden met de Boerenzaak. Er werden hulpcomités opgericht en inzamelingsacties gestart. Ook vertrokken er op bescheiden schaal vrijwilligers naar Afrika om de Boeren te helpen. In Abcoude werd in juli 1902 een vergunning verleend aan de schietvereniging Christiaan de Wet om schietoefeningen te houden in het fort aldaar.[1] Het verzoek van de vereniging, een onderafdeling van de Vereeniging Volksweerbaarheid afdeling Abcoude, was pas in juni van dat jaar gedaan en stuitte op geen enkel bezwaar. De locatie voor de schietbaan was dan ook onberispelijk, binnenin het fort aldaar. Hoe anders was dat in Loenen aan de Vecht, waar men het jaar ervoor al stappen had gezet om een schietbaan te openen.
Het Raadhuis van Kronenburgh in 1969, in vervallen staat voordat het gerestaureerd zou worden (foto: A.J. (Ton) van der Wal, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed).
In Loenen werd in juni 1901 de Schiet Weerbaarheids Vereeniging Christiaan Rudolph de Wet opgericht. De Wet was tijdens de oorlog een van de belangrijkste militaire leiders aan de kant van de Boeren. Hij voerde jarenlang een guerrillastrijd tegen het Britse leger en groeide uit tot symbool van het verzet van de Boeren. Om midden in deze oorlog een schietvereniging op te richten die vernoemd is naar een beroemde Boerengeneraal moet haast wel ingegeven zijn door sympathie voor de Boerenzaak. Of er misschien meer speelde en de initiatiefnemers van plan waren schietoefeningen te houden ter voorbereiding van deelname aan de strijd in Afrika is onbekend. Dat lijkt overigens niet heel waarschijnlijk, maar helemaal uitsluiten kunnen we het niet.
De verenigingsleden verzochten het gemeentebestuur op 26 november 1901 om toestemming schietoefeningen te mogen houden in de stal die hoorde bij het hotel Het Raadhuis van Kronenburgh aan de Rijksstraatweg, thans nummer 113-115 (het hotel bestaat niet meer).[2] Geschoten zou er moeten worden met cilindergeweren en flobertbuksen, voor beide zou gebruik gemaakt worden van flobertpatronen. Deze wapens werden indertijd wel meer gebruikt voor het houden van schietoefeningen op korte afstand. De Flobert stond en staat ook wel bekend als tuingeweer omdat deze wapens vroeger nogal eens gebruikt werden om bijvoorbeeld schadelijke vogels uit de boomgaard te verjagen. De cilindergeweren zouden overigens door het Rijk geleverd moeten worden, waarschijnlijk met een schuin oog kijkend naar de net ingevoerde Landweerwet van 1901 waarin de vroegere schutterijen werden vervangen door een landweer van dienstplichtigen én vrijwilligers.
Flobert-geweer uit ca. 1900
Tot behoud van de muur van de stal waarop geschoten zou worden zou achter de schietschijven een stalen plaat van 6 mm dik geplaatst worden. Tevens zou de schijf in een hoek van de ruimte geplaatst worden zodat missers via de wand richting de schijf zouden afketsen. Op 18 december 1901 is om halftwee ‘s-middags een zitting gehouden door Burgemeester en Wethouders van Loenen om eventuele bezwaren tegen de vergunning om een ‘schietinrichting’ op te richten aan te horen. De heer E. van Beusekom was de enige die verscheen om zijn bezwaren kenbaar te maken. Hij vond dat de komst van de schietvereniging zou zorgen voor ‘gevaar voor personen’. Aangezien er verder niemand langskwam werd de zitting na een kwartier gesloten. Het bezwaar van dhr. Van Beusekom bleek voldoende om te vergunning voor de schietvereniging te weigeren, zo bleek in de vergadering van B&W van 3 januari 1902.
Daar lieten H.M. Bensdorp, voorzitter, en A. Tober, secretaris van de vereniging, het niet bij zitten. Ze gingen in beroep tegen de weigering en deden hun beklag bij de Raad van State. Ze brachten daar in dat er bij inachtneming van de juiste veiligheidsmaatregelen geen gevaar voor voorbijgangers of andere personen zou bestaan. De hoofdingenieur van Provinciale Waterstaat zelf stelde een aantal aanvullende veiligheidsmaatregelen op waarna de vergunning tóch verleend zou kunnen worden. Zo diende de deur aan de noordwestzijde van de stal gesloten te blijven tijdens de oefeningen. Met het oog daarop zou er een groot slot aan de deur bevestigd moeten worden om de deur af te sluiten tijdens oefeningen. De sleutel zou bewaard moeten worden door het lid dat oefende, of een van de leden die daarvoor aangewezen zou worden. Een andere mogelijkheid was het oudste lid dat aanwezig was de sleutel bij zich te laten dragen. Onder voorbehoud van aanvullende veiligheidsmaatregelen werd de vergunning alsnog verleend op 4 juni 1902. Burgemeester en wethouders hadden het nakijken.
[1] 1010 Gerecht en gemeente Abcoude, 15__-1941, inv.nr. 906.
[2] 1024 Gemeente Loenen, 1811-1943, inv.nr. 643, vergunningnummer 21.
In september 1787 viel veldmaarschalk Karel van Brunswijk-Wolfenbüttel in opdracht van de Pruisische koning Frederik Willem II de Republiek binnen. De directe aanleiding was de aanhouding van prinses Wilhelmina van Pruisen, de echtgenote van stadhouder Willem V, door patriotten terwijl zij op weg was naar Den Haag. De tegenstellingen tussen patriotten en orangisten die al langer speelden waren de dieperliggende oorzaak van het ingrijpen. Willem V wenste herstel van het stadhouderlijk gezag, en met de inval op last van zijn schoonvader kwam dat er ook.
De Pruisische troepen ondervonden tijdens hun opmars naar Amsterdam nauwelijks tegenstand. Frederik III, graaf van Salm-Kyrburg had het bevel over de verdediging van Utrecht maar gaf de stad zonder slag of stoot op toen de Pruisen naderden. Op 10 oktober capituleerde ook Amsterdam was de Oranjerestauratie een feit. De Pruisische soldaten maakten door hun aanwezigheid vanzelfsprekend geen vrienden onder de bevolking. De inwoners van Loenen konden daarover meepraten. Tijdens de aanwezigheid van de Pruisen waren tal van inwoners beroofd van goederen, die ze bij vertrek van de militairen weer terug konden kopen. Anderen hadden de tegenwoordigheid van geest gehad om bij de komst van de Pruisen waardevolle spullen te verbergen.
In het archief van het Gerecht Loenen zijn stukken uit 1788 bewaard gebleven waarbij het plaatselijk bestuur, de schout en schepenen, de teruggave aan de inwoners regelt van door de Pruisen geroofde spullen die waren teruggekocht door het gerecht.[1] De op deze wijze teruggekregen spullen werden samen met goederen die destijds voor de Pruisen verstopt waren, opgeslagen in het koor van de kerk.
In juni en oktober 1788 werden vervolgens bijeenkomsten georganiseerd waarbij mensen hun spullen konden komen ophalen, waarvoor in sommige gevallen wel betaald moest worden wanneer het gerecht de spullen had moeten terugkopen van de Pruisen. Voor de ontvangst van het aanvankelijk geroofde goed moest men natuurlijk wel tekenen, ook hier is een lijst van bewaard gebleven. Het betrof veelal huisraad; bedden, beddengoed, eet- en drinkgerei en keukenspullen. De spullen waarvan geen eigenaar kon worden vastgesteld werden op een veiling verkocht. Op 27 juni 1788 was het zover. In het raadhuis van Loenen-Kronenburg konden de burgers hun slag slaan. Secretaris Joris Hoogeveen had de leiding over de publieke verkoop, en zag er scherp op toe dat iedere koper direct een aanbetaling op zijn verworven stuk voldeed.
Het waren niet de meest exotische gebruiksvoorwerpen die de Pruis in Loenen achterliet. Johannes Muller kocht een stel wateremmers voor 14 stuivers, G. Moens tikte een stel kousen op de kop voor 6 stuivers en Frans Speelman legde de hand op een tafellaken voor de prijs van 12 stuivers. G. Joosten had de smaak echter goed te pakken. Hij kocht een hele mand met messen voor het aanzienlijke bedrag van 18 gulden, verder een tinnen waterfles voor 10 stuivers, een bijbeltje voor een gulden en een paar pistolen met dubbele lopen voor 2 gulden en 18 stuivers.
Verder kwamen de wetsdienaars natuurlijk niet voor niets deze uitgifte van eigendommen organiseren, er is dus ook een rekening met betalingen van de ambtsdragers voor hun diensten. Zo kreeg de schout 2 gulden en 8 stuivers voor zijn aanwezigheid bij het ophalen van de goederen uit de opslagplaats, de schepenen kregen een gulden en de secretaris anderhalve gulden. Met het opstellen van de goederenlijst verdiende de secretaris nog eens bijna twee gulden.
En zoals altijd in tijden van oorlog, maakt het voor de plaatselijke bevolking weinig uit of men door de kat of de hond wordt gebeten, want ook het contingent Franse kanonniers dat in de stad Utrecht gelegerd was om de stad te verdedigen, plunderde de lokale bevolking bij zijn aftocht. In het archief van het Gerecht Maarssen over 1614-1813 bevindt zich een verklaring van Jasper van Beek van 14 november 1787 waarin hij op de secretarie van de Staten van Utrecht zijn beklag doet over de diefstal van twee paarden met tuigage.[2] De Fransen hadden de paarden en het wagentuig meegenomen toen zij op 16 september 1787 de stad Utrecht verlieten. De schade werd geschat op ruim 90 gulden. Van Beeks buren David van Westing en Antonij Gerritsen waren getuige van de diefstal en beaamden het relaas van Van Beek in de verklaring. Of de arme Van Beek nog schadeloos is gesteld door de Staten van Utrecht is niet bekend.
[1] RHCVV, Toegang 1007 Gerecht Loenen, (1547) 1595-1811 (1830), inv.nr. 66.
[2] RHCVV, Toegang 1028 Gerecht Maarssen, 1614-1813 (1818), inv.nr. 236.