© 2022 Regionaal Historisch Centrum Vecht en Venen | website: webjongens.nl
Pruisische plunderingen in Loenen-Kronenburg
In september 1787 viel veldmaarschalk Karel van Brunswijk-Wolfenbüttel in opdracht van de Pruisische koning Frederik Willem II de Republiek binnen. De directe aanleiding was de aanhouding van prinses Wilhelmina van Pruisen, de echtgenote van stadhouder Willem V, door patriotten terwijl zij op weg was naar Den Haag. De tegenstellingen tussen patriotten en orangisten die al langer speelden waren de dieperliggende oorzaak van het ingrijpen. Willem V wenste herstel van het stadhouderlijk gezag, en met de inval op last van zijn schoonvader kwam dat er ook.
De Pruisische troepen ondervonden tijdens hun opmars naar Amsterdam nauwelijks tegenstand. Frederik III, graaf van Salm-Kyrburg had het bevel over de verdediging van Utrecht maar gaf de stad zonder slag of stoot op toen de Pruisen naderden. Op 10 oktober capituleerde ook Amsterdam was de Oranjerestauratie een feit. De Pruisische soldaten maakten door hun aanwezigheid vanzelfsprekend geen vrienden onder de bevolking. De inwoners van Loenen konden daarover meepraten. Tijdens de aanwezigheid van de Pruisen waren tal van inwoners beroofd van goederen, die ze bij vertrek van de militairen weer terug konden kopen. Anderen hadden de tegenwoordigheid van geest gehad om bij de komst van de Pruisen waardevolle spullen te verbergen.
In het archief van het Gerecht Loenen zijn stukken uit 1788 bewaard gebleven waarbij het plaatselijk bestuur, de schout en schepenen, de teruggave aan de inwoners regelt van door de Pruisen geroofde spullen die waren teruggekocht door het gerecht.[1] De op deze wijze teruggekregen spullen werden samen met goederen die destijds voor de Pruisen verstopt waren, opgeslagen in het koor van de kerk.
In juni en oktober 1788 werden vervolgens bijeenkomsten georganiseerd waarbij mensen hun spullen konden komen ophalen, waarvoor in sommige gevallen wel betaald moest worden wanneer het gerecht de spullen had moeten terugkopen van de Pruisen. Voor de ontvangst van het aanvankelijk geroofde goed moest men natuurlijk wel tekenen, ook hier is een lijst van bewaard gebleven. Het betrof veelal huisraad; bedden, beddengoed, eet- en drinkgerei en keukenspullen. De spullen waarvan geen eigenaar kon worden vastgesteld werden op een veiling verkocht. Op 27 juni 1788 was het zover. In het raadhuis van Loenen-Kronenburg konden de burgers hun slag slaan. Secretaris Joris Hoogeveen had de leiding over de publieke verkoop, en zag er scherp op toe dat iedere koper direct een aanbetaling op zijn verworven stuk voldeed.
Het waren niet de meest exotische gebruiksvoorwerpen die de Pruis in Loenen achterliet. Johannes Muller kocht een stel wateremmers voor 14 stuivers, G. Moens tikte een stel kousen op de kop voor 6 stuivers en Frans Speelman legde de hand op een tafellaken voor de prijs van 12 stuivers. G. Joosten had de smaak echter goed te pakken. Hij kocht een hele mand met messen voor het aanzienlijke bedrag van 18 gulden, verder een tinnen waterfles voor 10 stuivers, een bijbeltje voor een gulden en een paar pistolen met dubbele lopen voor 2 gulden en 18 stuivers.
Verder kwamen de wetsdienaars natuurlijk niet voor niets deze uitgifte van eigendommen organiseren, er is dus ook een rekening met betalingen van de ambtsdragers voor hun diensten. Zo kreeg de schout 2 gulden en 8 stuivers voor zijn aanwezigheid bij het ophalen van de goederen uit de opslagplaats, de schepenen kregen een gulden en de secretaris anderhalve gulden. Met het opstellen van de goederenlijst verdiende de secretaris nog eens bijna twee gulden.
En zoals altijd in tijden van oorlog, maakt het voor de plaatselijke bevolking weinig uit of men door de kat of de hond wordt gebeten, want ook het contingent Franse kanonniers dat in de stad Utrecht gelegerd was om de stad te verdedigen, plunderde de lokale bevolking bij zijn aftocht. In het archief van het Gerecht Maarssen over 1614-1813 bevindt zich een verklaring van Jasper van Beek van 14 november 1787 waarin hij op de secretarie van de Staten van Utrecht zijn beklag doet over de diefstal van twee paarden met tuigage.[2] De Fransen hadden de paarden en het wagentuig meegenomen toen zij op 16 september 1787 de stad Utrecht verlieten. De schade werd geschat op ruim 90 gulden. Van Beeks buren David van Westing en Antonij Gerritsen waren getuige van de diefstal en beaamden het relaas van Van Beek in de verklaring. Of de arme Van Beek nog schadeloos is gesteld door de Staten van Utrecht is niet bekend.
[1] RHCVV, Toegang 1007 Gerecht Loenen, (1547) 1595-1811 (1830), inv.nr. 66.
[2] RHCVV, Toegang 1028 Gerecht Maarssen, 1614-1813 (1818), inv.nr. 236.