© 2022 Regionaal Historisch Centrum Vecht en Venen | website: webjongens.nl
De dramatische erfenis van Abcoude in 1407
Begin deze maand verscheen van de hand van Frits van Oostrom het boek Nobel Streven, over de Hollandse edelman Jan van Brederode (ca. 1370-1415). Het boek staat bol van smeuïge anekdotes en wetenswaardigheden. In het veelbewogen leven van heer Jan (eerst ridder, vervolgens kloosterling en tenslotte gestorven als huurling te Azincourt) blijkt een oorkonde betreffende de erfenis van Abcoude een kapitale rol te spelen. Dramatis personae in deze kwestie zijn heer Jan en diens tegenstrever, Jacob van Gaasbeek.
Deze Jacob, die overigens nooit tot ridder is geslagen, stond bekend als heethoofd. Naar het schijnt sloeg hij zijn eigen zoon zó hard in het gezicht toen deze niet rechtop op zijn paard zat, dat de jongen terstond van zijn ros viel en terplekke overleed. Hij groeide op onder voogdij van Willem, heer van Abcoude en Wijk bij Duurstede en schoonvader van Jan van Brederode. Jacob was na de dood van zijn vader, Zweder van Abcoude, in 1400 heer geworden van de belangrijke heerlijkheden Gaasbeek (nabij Brussel) en Putten en Strijen (op de grens van Holland en Zeeland, waar de Maas en Merwede samenstromen). Via zijn oom en voogd Willem van Abcoude had Jacob zicht op de erfenis Abcoude-Wijk. Heer Jan van Brederode had vanwege vele teleurstellingen en bovendien kinderloosheid de wereld verlaten en, net als zijn vrouw Johanna van Abcoude, zijn toevlucht gezocht in het klooster (Jan in de kartuis Zelem, Johanna in het dominicaner Maria Magdalenaklooster te Wijk). Zij konden dus geen aanspraak meer maken op de erfenis van Abcoude. Aldus was de situatie in mei 1407, toen Willem van Abcoude overleed zonder nakomelingen achter te laten (zijn zoon Gijsbrecht had hij tragisch genoeg overleefd en zijn dochter Johanna zat in het klooster).
Op 29 juli 1407 wees bisschop Frederik van Blankenheim de erfenis van Abcoude toe aan Jacob van Gaasbeek. En daarmee begon een waar drama. Heer Jan was inmiddels weliswaar convers, maar hij stuurde boden uit zijn naam en met flink gevulde geldbuidels naar de pauselijke curie te Rome om daar een dispensatie voor zijn intrede te bekomen. Die kreeg hij officieel op 13 oktober 1408. Jan liet er geen gras over groeien. Hij ‘wierp de kap op de tuin’ en keerde terug de wereld in. Begin 1409 begaf Jan zich met enkele medestanders naar Utrecht om daar de bisschop zover te krijgen Johanna uit het klooster te laten gaan en zo samen met zijn vrouw op te kunnen volgen in Abcoude en Wijk. Maar zowel de bisschop (die al besloten had dat Abcoude aan Jacob van Gaasbeek toekwam) als de leiding van het klooster Nieuwlicht nabij Utrecht (dat rijkelijk begunstigd werd door diezelfde Jacob en behorend tot dezelfde orde waartoe Jan als convers was toegetreden) was er weinig aan gelegen om Jans eisen in te willigen. Een hevig getouwtrek tussen de bisschop, de kartuis Nieuwlicht en Jan cum suis volgt. De bisschop en de kartuizers deden er alles aan om Jan, afvallige in hun ogen, af te doen zien van zijn aanspraken en toch vooral zijn vrouw met rust te laten. Jan liet zich dit alles niet welgevallen en verzamelde uit de kringen van de Lichtenbergers een grote schare sympathisanten. Hij verscheen zelfs voor de poorten van Nieuwlicht en schreeuwde de kartuizers toe partijdig te zijn jegens Gaasbeek vanwege de vele giften waarmee hij hen begunstigde. De situatie in Utrecht verslechterde met de dag en voor de bisschop was het zaak de kwestie zo spoedig mogelijk te beslechten.
In april 1409 werd door Frederik van Blankenheim en graaf Willem VI van Holland (de leenheer van Brederode) in samenspraak en juridisch ondubbelzinnig vastgesteld dat de gehele erfenis van Abcoude toe zou komen aan Jacob van Gaasbeek. Bij overlijden van Willem van Abcoude was Jan van Brederode convers geweest en als zodanig kon hij dus geen aanspraken maken op de erfenis. Dit vonnis is bewaard in het Archief van de Bisschoppen van Utrecht, thans berustend in het Utrechts Archief, onder inventarisnummer 109. De oorkonde is weliswaar zwaar gehavend door waterschade, maar nog altijd deels leesbaar en voorzien van het zegel der bisschop – in rode was opgedrukt. Het biedt een mooie inkijk in de conclusie van een slepende kwestie over een belangrijke erfenis en daarmee in het leven van middeleeuwse edelen, die dikwijls hoog spel moesten spelen om hun aanspraken te concretiseren. Hierbij viste heer Jan dus achter het net, tot twee keer toe, zoals pijnlijk mocht blijken uit dit cruciale vonnis.
Uitspraak van graaf en bisschop inzake het geschil tussen Jan van Brederode en Jacob van Gaasbeek (HUA toegang 218-1, inv.nr. 109)
Maar Jan was nog altijd niet van plan zich bij de situatie neer te leggen en speelde zijn laatste troef. Hij beargumenteerde, met steun van Parijse doctores (die hem wellicht onder invloed van giften welgezind waren), dat zijn professie van 1402 ongeldig was omdat hij verbloemd had grote schulden te hebben (hetgeen waar was). Omdat zijn professie ongeldig was, kon hij dus bij overlijden van Willem van Abcoude geen kloosterling geweest zijn; en aangezien de schulden van een man ook voor zijn vrouw gelden, zou Johanna volgens dezelfde redenering ook uit haar klooster mogen vertrekken. De bisschop en kartuizers namen echter geen genoegen met dit uitgesproken partijdige oordeel en legden de casus voor aan niemand minder dan Jean Gerson. Deze professor aan de Sorbonne oordeelde uiteindelijk na maanden van beraad en college over de kwestie te hebben gegeven dat Jan weliswaar geen gelofte had mogen doen (vanwege de schuldenlast die hij verhuld had), maar dat zijn professie eenmaal gedaan hem tóch verplichtte convers te blijven. Maar Jan wilde er allemaal niets van weten. Zwaaiend met de stukken uit Parijs en de pauselijke dispensatie van 1408 begaf hij zich voor het Maria Magdalenaklooster en eiste dat hij zijn vrouw mee mocht nemen.
Toen de abdis en de toevallig daar aanwezige Koenraad van Pruisen (leidsman van de dominicaner observantie) Jan in niet mis te verstane bewoordingen te verstaan hadden gegeven dat zuster Johanna in het klooster diende te blijven, trok Jan zijn zwaard en voerde zijn vrouw met veel vertoon uit het klooster. Maar nog voordat Jan zich met Johanna in hun kasteel te Santpoort (nabij Haarlem) had kunnen verschansen, was de bisschop in hoogsteigen persoon toegesneld om de brutale actie te vergelden. Jan werd gearresteerd en zijn medestanders werden ter plekke onthoofd. Jan kwam in gevangenschap van Jacob van Gaasbeek in Duurstede en kwam pas in juni 1412 weer vrij. Johanna stierf, naar men zegt van verdriet, op 10 januari 1411. Beroofd van al zijn bezit en bovendien zijn vrouw koos Jan nadat hij vrij man geworden was voor een bestaan als huurling. Uiteindelijk zou hij op 25 oktober 1415 een naamloos graf krijgen naast de gesneuvelden op het slagveld van Azincourt. En zo speelt Abcoude een voorname doch tragische rol in een van de vele wendingen in het ‘onwaarschijnlijke maar waargebeurde verhaal van ridder Jan van Brederode’.